Dutch » German

Translations for „knapheid“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

slap·heid: noun
knap·perd: noun
rijp·heid: noun
knap·jes: adverb
knap·pen: verb
kies·heid: noun
kort·heid: noun
saai·heid: noun
taai·heid: noun
vaag·heid: noun

You are viewing results spelled similarly: knapperd , slapheid , vaagheid , taaiheid , saaiheid , kortheid , kiesheid , knappen , knapjes and rijpheid

slap·heid <slap|heden> [slɑphɛɪt] N f

Flaute f

knap·perd <knapperd|s> [knɑpərt] N m (intelligent iem)

knapperd

helle(r) [o. kluge(r)] Kopf m

rijp·heid [rɛiphɛit] N f geen pl

rijpheid

Reife f

tot rijpheid komen fig

zur Reife gelangen

een zaak tot rijpheid brengen fig

eine Sache (aus)reifen lassen

rijpheid van geest fig

geistige Reife f

knap·jes [knɑpjəs] ADV

1. knapjes (bekwaam):

knapjes

geschickt

knapjes

gekonnt

2. knapjes (netjes):

knapjes

gepflegt

3. knapjes (tamelijk):

knapjes

ganz schön

knap·pen <knapte, h./i. geknapt> [knɑpə(n)] VB intr

1. knappen:

knappen (korte plofjes laten horen)

knacken

knappen (zachtjes)

knistern

het vuur knapt

das Feuer knistert

2. knappen:

knappen (breken: draad, touw)

(zer)reißen

knappen (breken: glas, aardewerk e.d.)

(zer)springen

kies·heid [kishɛit] N f geen pl

kiesheid

Zartgefühl nt

kiesheid

Feingefühl nt

kiesheid

Takt m

kort·heid [kɔrthɛɪt] N f geen pl

kortheid

Kürze f

kortheid (beknoptheid)

Knappheit f

saai·heid [sajhɛɪt] N f geen pl

saaiheid

Langweiligkeit f

saaiheid (leeg-, doodsheid)

Öde f

taai·heid <taai|heden> [tajhɛɪt] N f

1. taaiheid (vaste stoffen, voorwerpen):

taaiheid

Zähigkeit f

2. taaiheid (dik vloeibaar zijn):

taaiheid

Zähigkeit f

taaiheid

Dickflüssigkeit f

taaiheid

Zähflüssigkeit f

3. taaiheid (uithoudingsvermogen):

taaiheid

Zähigkeit f

taaiheid

Ausdauer f

4. taaiheid (het vervelend zijn):

taaiheid

Zähheit f

vaag·heid <vaag|heden> [vaxhɛɪt] N f

vaagheid

Vagheit f

vaagheid

Unbestimmtheit f

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „knapheid“ in the Dutch » German Dictionary

slap·heid <slap|heden> [slɑphɛɪt] N f

1. slapheid (het niet gespannen, stevig zijn):

2. slapheid (het lichaam):

3. slapheid (het niet doortastend zijn):

4. slapheid econ.:

knap·perd <knapperd|s> [knɑpərt] N m (intelligent iem)

rijp·heid [rɛiphɛit] N f geen pl

knap·jes [knɑpjəs] ADV

1. knapjes (bekwaam):

2. knapjes (netjes):

3. knapjes (tamelijk):

knap·pen <knapte, h./i. geknapt> [knɑpə(n)] VB intr

1. knappen:

2. knappen:

kies·heid [kishɛit] N f geen pl

kort·heid [kɔrthɛɪt] N f geen pl

saai·heid [sajhɛɪt] N f geen pl

taai·heid <taai|heden> [tajhɛɪt] N f

1. taaiheid (vaste stoffen, voorwerpen):

2. taaiheid (dik vloeibaar zijn):

3. taaiheid (uithoudingsvermogen):

4. taaiheid (het vervelend zijn):

vaag·heid <vaag|heden> [vaxhɛɪt] N f

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history