Dutch » German

Translations for „nettes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

net·jes: adjective and adverb
ket·ters: adjective and adverb
net·to: adverb
et·ter: noun
ket·ter: noun
let·ten: verb
let·ter: noun
met·ten: noun
wet·ten: verb
zet·ten: verb
zet·ter: noun
net·heid: noun
net·werk: noun
nep·ster: noun
plet·ten: verb
net·bal: noun
net·to·winst: noun
net: noun
nest: noun
neet: noun

You are viewing results spelled similarly: netjes , ketters , zetter , zetten , wetten , metten , letter , letten , ketter , etter , netto , pletten , nepster , netwerk , netheid , attest , neet , nest , net , nettowinst and netbal

net·jes [nɛcəs] ADJ

1. netjes:

netjes (ordelijk)

ordentlich

netjes (hygiënisch)

sauber

dat staat netjes

das sieht ordentlich aus

2. netjes:

netjes (keurig)

sauber

netjes (keurig)

säuberlich

netjes (verzorgd)

fein

netjes schrijven

sauber schreiben

3. netjes (zoals het hoort):

netjes

anständig

iem netjes behandelen

jdn anständig behandeln

dat heeft hij netjes gedaan

das hat er schön gemacht

alles netjes opeten

alles schön aufessen

ket·ters [kɛtərs] ADJ

ketters

ketzerisch

net·to² [nɛto] ADV

netto

netto inv

de opbrengst bedraagt netto 2000 euro

der Erlös beträgt 2000 Euro netto

et·ter <etter|s> [ɛtər] N m

1. etter med.:

etter

Eiter m

etter afscheiden

Eiter absondern

2. etter vulg (rotzak):

etter

Ekel nt

een etter van een vent

ein ekelhafter [o. widerlicher] Kerl

ket·ter <ketter|s> [kɛtər] N m

ketter

Ketzer m

roken als een ketter

rauchen wie ein Schlot

vloeken als een ketter

fluchen wie ein Kutscher

let·ten¹ <lette, h. gelet> [lɛtə(n)] VB trans (beletten)

letten

abhalten von

wat let mij?

was könnte mich davon abhalten?

let·ter <letter|s> [lɛtər] N f

Letter f

letter

Druckbuchstabe m

letter (afdruk)

Buchstabe m

de cursieve letter

die Kursive

met·ten [mɛtə(n)] N

metten rel.

Matutin f

metten (voor een hoge feestdag)

Mette f

korte metten met iem maken

mit jdm kurzen Prozess machen

wet·ten <wette, h. gewet> [wɛtə(n)] VB trans

wetten

wetzen

een mes wetten

ein Messer wetzen [o. abziehen]

het verstand wetten

den Verstand schärfen

zet·ten <zette, h. gezet> [zɛtə(n)] VB trans

1. zetten (doen zitten):

zetten

setzen

2. zetten:

zetten (plaatsen)

setzen

zetten (rechtop, staande)

stellen

zetten (edelstenen)

fassen

zetten (schaak)

ziehen

knopen aan een jas zetten

Knöpfe an einen Mantel nähen

iem gevangen zetten

jdn einsperren

een boek in de kast zetten

ein Buch in den Schrank stellen

bloemen in het water zetten

Blumen ins Wasser stellen

een advertentie in de krant zetten

eine Anzeige in die Zeitung setzen

zijn naam onder een stuk zetten

seinen Namen unter ein Schriftstück setzen

iets op papier zetten

etw zu Papier bringen

de tanden op elkaar zetten

die Zähne zusammenbeißen

de wekker op zes uur zetten

den Wecker auf sechs (Uhr) stellen

geld op zijn rekening zetten

Geld auf sein Konto einzahlen

zich over iets heen zetten fig

sich über etw hinwegsetzen

uit het land zetten

ausweisen

iets uit zijn hoofd zetten

sich dat etw aus dem Kopf schlagen

iem voor gek zetten fig

sich über jdn lustig machen

3. zetten (bepalen):

zetten

festsetzen

zijn zinnen zetten op iets

sich dat etw in den Kopf setzen

4. zetten (aannemen):

zetten

machen

een hoge borst zetten

sich in die Brust werfen

een verbaasd gezicht zetten

ein erstauntes Gesicht machen

5. zetten (thee, koffie bereiden):

zetten

kochen

6. zetten (met kracht beginnen):

zetten

sich daranmachen

alles op alles zetten (zijn uiterste best doen)

alles daransetzen

alles op alles zetten (alles op het spel zetten)

aufs Ganze gehen

het op een lopen zetten

losrennen

het schip begon vaart te zetten

das Schiff nahm Fahrt auf

7. zetten (opwekken):

zetten

setzen

iem aan het werk zetten

jdn einspannen fig

dat zet hem aan het denken

das gibt ihm zu denken

iets in gang zetten

etw in Gang bringen

8. zetten:

zetten (in de vereiste stand brengen)

setzen

zetten (ledematen uit de kom)

einrenken

zetten (gebroken ledematen)

richten

zetten (val)

stellen

9. zetten:

zetten (zijn vaste vorm krijgen)

sich setzen

zetten (vrucht)

ansetzen

10. zetten druk.:

zetten

setzen

11. zetten (arrangeren):

zetten

setzen

op muziek zetten

vertonen

12. zetten (verwedden):

zetten

setzen

alles op één kaart zetten

alles auf eine Karte setzen

iem iets betaald zetten

jdm etw heimzahlen

zet·ter <zetter|s> [zɛtər] N m

zetter

Schriftsetzer m

net·heid <net|heden> [nɛthɛɪt] N f

1. netheid:

netheid (ordelijkheid)

Ordnung f

netheid (properheid, ook schrift)

Sauberkeit f

netheid (verzorgdheid)

Gepflegtheit f

2. netheid (fatsoen):

netheid

Anständigkeit f

net·werk [nɛtwɛrk] N nt geen pl ook fig

netwerk

Netz nt

netwerk (leidingen, draden, aders)

Netzwerk nt

netwerk (planten, zenuwen)

Geflecht nt

een netwerk van wegen

ein Straßennetz

het netwerk van leugens

das Lügengespinst

nep·ster N f

nepster feminine form of nepper

nep·per <nepper|s> [nɛpər] N m

1. nepper (iets dat namaak is):

nepper

Imitation f

2. nepper (dikdoener):

nepper

Wichtigtuer m

3. nepper (afzetter):

nepper

Nepper m

nepper

Abzocker m pej

plet·ten <plette, h. geplet> [plɛtə(n)] VB trans

1. pletten (verbrijzelen):

pletten

zerquetschen

2. pletten (plat maken):

pletten

walzen

net·bal <netbal|len> [nɛdbɑl] N m

netbal

Netzball m

net·to·winst <nettowinst|en> [nɛtowɪnst] N f

nettowinst

Nettogewinn m

nettowinst

Reingewinn m

net¹ <net|ten> [nɛt] N nt

net

Netz nt

achter het net vissen fig

das Nachsehen haben

op het eerste net

im ersten Programm

iem in zijn netten verstrikken fig

jdn reinlegen

nest <nest|en> [nɛst] N nt

1. nest (broedplaats):

nest ook fig

Nest nt

zijn (eigen) nest bevuilen fig

das eigene Nest beschmutzen

een nestje bouwen fig

sich dat ein Nest bauen

dat kind komt uit een goed nest fig

das Kind kommt aus gutem Haus

2. nest (worp):

nest

Wurf m

3. nest (verwaand meisje):

nest

Ding nt pej

nest

Gör nt pej

een verwaand nest

ein eingebildetes Ding pej

4. nest (moeilijkheden) pl:

in de nesten zitten

in der Klemme sitzen

zich in de nesten werken

sich dat den Teufel auf den Hals laden

iem uit de nesten helpen

jdm aus der Klemme helfen

5. nest (bed):

nest

Nest f inf

naar zijn nest gaan

sich in die Federn legen inf

6. nest (in elkaar passende voorwerpen):

nest

Satz m

7. nest (gehucht):

nest

Nest nt pej

nest

Kaff nt pej

neet <neten> [net] N f

neet

Nisse f

de kale neet fig (armoedzaaier)

der arme Schlucker

zo lui als de neten inf

stinkfaul inf

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „nettes“ in the Dutch » German Dictionary

net·jes [nɛcəs] ADJ

1. netjes:

2. netjes:

3. netjes (zoals het hoort):

ket·ters [kɛtərs] ADJ

net·to2 [nɛto] ADV

et·ter <etter|s> [ɛtər] N m

1. etter med.:

2. etter vulg (rotzak):

ket·ter <ketter|s> [kɛtər] N m

let·ten1 <lette, h. gelet> [lɛtə(n)] VB trans (beletten)

let·ter <letter|s> [lɛtər] N f

1. letter (teken, klank):

2. letter (letterlijke inhoud):

3. letter druk.:

met·ten [mɛtə(n)] N

wet·ten <wette, h. gewet> [wɛtə(n)] VB trans

zet·ten <zette, h. gezet> [zɛtə(n)] VB trans

1. zetten (doen zitten):

2. zetten:

3. zetten (bepalen):

4. zetten (aannemen):

5. zetten (thee, koffie bereiden):

6. zetten (met kracht beginnen):

7. zetten (opwekken):

8. zetten:

9. zetten:

10. zetten druk.:

11. zetten (arrangeren):

12. zetten (verwedden):

zet·ter <zetter|s> [zɛtər] N m

net·heid <net|heden> [nɛthɛɪt] N f

1. netheid:

2. netheid (fatsoen):

net·werk [nɛtwɛrk] N nt geen pl ook fig

nep·ster N f

nepster feminine form of nepper

See also nepper

nep·per <nepper|s> [nɛpər] N m

1. nepper (iets dat namaak is):

2. nepper (dikdoener):

3. nepper (afzetter):

plet·ten <plette, h. geplet> [plɛtə(n)] VB trans

1. pletten (verbrijzelen):

2. pletten (plat maken):

net·bal <netbal|len> [nɛdbɑl] N m

net·to·winst <nettowinst|en> [nɛtowɪnst] N f

net1 <net|ten> [nɛt] N nt

nest <nest|en> [nɛst] N nt

1. nest (broedplaats):

2. nest (worp):

3. nest (verwaand meisje):

4. nest (moeilijkheden) pl:

5. nest (bed):

6. nest (in elkaar passende voorwerpen):

7. nest (gehucht):

neet <neten> [net] N f

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

net·to² [nɛto] ADV

let·ten¹ <lette, h. gelet> [lɛtə(n)] VB trans (beletten)

net¹ <net|ten> [nɛt] N nt