Dutch » German

dan1 [dɑn] ADV

1. dan (op dat tijdstip):

dan
tot dan!

3. dan (bijwoord van voorwaarde):

dan
dan
so
alleen dan, als
nur dann, wenn

daad <daden> [dat] N f

2. daad (roemrijke verrichting):

Tat f

daar1 [dar] ADV

2. daar (om de aandacht te vestigen):

da

daag [dax] INTERJ (tot ziens)

daas <dazen> [das] N f

da·ta [data] N pl

Daten pl

dal <dal|en> [dɑl] N nt

2. dal (aarde):

dal

dam1 <dam|men> [dɑm] N m (waterkering)

dar <dar|ren> [dɑr] N m

dag1 <dag|en> [dɑx] N m

dag
Tag m
vor Tau und Tag form
Alte pl

das1 <das|sen> [dɑs] N f

1. das (stropdas):

das
das inf

da·me <dame|s> [damə] N f

1. dame (beschaafde vrouw):

Dame f

3. dame (als aanspreekvorm):

meine Dame form

4. dame (schaaksport):

Dame f

darm <darm|en> [dɑrm] N m

date <date|s> [det] N m (afspraakje met persoon)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski