Dutch » German

Translations for „kere“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

kerk: noun
kerf: noun
kern: noun
kers: noun
ere: noun
He·re: noun
keer: noun
keur: noun
keek: verb
keel: noun
kees
keet: noun
kelk: noun
kei: noun
keu: noun
keus: noun
pè·re: noun
are: noun
ure: noun
koer: noun

You are viewing results spelled similarly: Here , ere , kers , kern , kerf , kerk , knie , kade , kwee , vore , ware , lire , care , kier , koer , ure , are , père , keus , keu , kei , kelk , keet , kees , keel , keek , keur and keer

kerk <kerk|en> [kɛrk] N f

1. kerk (kerkgebouw, gemeenschap):

kerk

Kirche f

de hervormde kerk

die reformierte Kirche

in de kerk trouwen

kirchlich heiraten

naar de kerk gaan

in die Kirche gehen

de kerk van St.-Jan

die Sankt-Johannis-Kirche

voor het zingen de kerk uitgaan fig

einen Rückzieher machen

2. kerk (kerkdienst):

kerk

Gottesdienst m

kerk

Kirche f kein pl

de kerk gaat aan/uit

der Gottesdienst beginnt/ist zu Ende

kerf <kerven> [kɛrf] N f

kerf

Kerbe f

kerf (insnijding)

Einschnitt m

kern <kern|en> [kɛrn] N f ook fig

kern

Kern m

de kern van een hazelnoot

der Kern einer Haselnuss

in de kern van de zaak

im Grunde genommen

de kern van het probleem

der Kern des Problems

tot de kern van een zaak doordringen

zum Kern einer Sache kommen [o. vorstoßen]

dat bevat een kern van waarheid

darin steckt ein wahrer Kern

kers² <kers|en> [kɛrs] N f (vrucht)

kers

Kirsche f

met hem is het kwaad kersen eten

mit ihm ist nicht gut Kirschen essen

zoete kers

Süßkirsche f

zoete kers

Herzkirsche f

zure kers

Sauerkirsche f

ere N f

ere → eer¹

eer³ [er] CONJ

1. eer (alvorens):

eer

ehe

eer

bevor

er verging een jaar, eer er wat gebeurde

es verging ein Jahr, ehe etw geschah

ik zou nog liever m'n tong afbijten, eer ik dat zou zeggen

ich würde mir eher die Zunge abbeißen, als so etw zu sagen

2. eer (tot):

eer

bis

het duurde een maand, eer ik weer kon lopen

es dauerte einen Monat, bis ich wieder gehen konnte

eer² [er] ADV

1. eer (vroeger):

eer

eher

hij was er eer dan ik

er war eher da als ich

2. eer (veeleer):

eer

eher

zijn vader is eer arm dan rijk

sein Vater ist eher arm als reich

eer¹ [er] N f geen pl

1. eer (achting, roem):

eer

Ehre f

de eer aan zichzelf houden

seine Ehre retten

iem/iets in ere herstellen

jdn rehabilitieren

iem/iets in ere herstellen

etw restaurieren

het is mijn eer te na

es widerstrebt mir

naar eer en geweten antwoorden

nach bestem Wissen und Gewissen antworten

op mijn (woord van) eer

auf mein Ehrenwort

2. eer (eerbetoon, hulde):

eer

Ehre f

zijn naam eer aandoen

seinem Namen Ehre machen

er is geen eer aan te behalen

dabei ist keine Ehre zu gewinnen

dat is een grote/hele eer

das ist eine große/besondere Ehre

geen eer van iets hebben

mit etw keine Ehre einlegen

geen eer van iets hebben

mit etw keinen großen Eindruck machen

iem de laatste eer bewijzen

jdm die letzte Ehre erweisen

eer met iets inleggen

mit etw Ehre einlegen

eer met iets inleggen

sich mit etw hervortun

ter ere van de jubilaris

zu Ehren des Jubilars

tot zijn eer moet gezegd worden

zu seiner Ehre muss gesagt werden

het zal me een eer zijn

es wird mir eine Ehre sein

ere wie ere toekomt prov

Ehre, wem Ehre gebührt

3. eer (hoog aanzien):

eer

Ehre f

in ere houden

in Ehren halten

in eer en aanzien leven

großes Ansehen genießen

4. eer (kuisheid):

eer

Ehre f

eer

Unschuld f

He·re N m

Here → Heer

Heer <Heren> [her] N m

Heer

Herr m

de Here Jezus

der Herr Jesus

keer <keren> [ker] N m

1. keer (maal):

keer

Mal nt

deze [o. dit ] keer

diesmal

deze [o. dit ] keer

dieses Mal

(op) een keer

einmal

dat is nu een keer zo

das ist nun einmal so

de eerste keer

das erste Mal

voor de eerste keer

zum ersten Mal

jedes Mal

auf einmal

der Reihe nach

immer wieder

op een andere keer

ein andermal

voor deze keer

für diesmal

2. keer (wending):

keer

Wendung f

keer

Wende f

tegen de keer in gaan

sich querlegen

3. keer (terugkeer):

keer

Umkehr f

in [o. binnen] de kortste keren

schnellstens

in [o. binnen] de kortste keren

umgehend form

keur <keur|en> [kør] N f

1. keur (stempelmerk):

keur

Punze f

2. keur (selectie):

keur

Auswahl f

keur

Auslese f

de keur van de natie

die Elite der Nation

een keur van lekkernijen

eine reiche Auswahl an Leckerbissen

te kust en te keur

in reichster Auswahl

keek VB

keek 3. pers sing imp van kijken¹, kijken²

kij·ken² <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] VB trans (bekijken)

kijken

betrachten

kijken

anschauen

kijken

angucken inf

kijken

sich dat ansehen

kijk hem eens!

guck dir den mal an!

plaatjes kijken

sich dat Bilder ansehen

kij·ken¹ <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] VB intr

1. kijken (de ogen gebruiken):

kijken

sehen

kijken

schauen

kijken inf

gucken

kijk eens aan!

sieh mal einer an!

met open mond staan te kijken

mit offenem Mund starren [o. glotzen]

kijk naar jezelf!

fass dich an die eigene Nase!

naar iem/iets kijken fig

sich um jdn/etw kümmern

ik zal nog eens kijken fig

ich werde es mir noch einmal überlegen

staan te kijken van iets fig

baff [o. platt] sein

hij staat maar te kijken

er hält nur Maulaffen feil

tegen iem aan kijken

zu jdm aufsehen

kijk voor je!

sieh vor dich!

2. kijken (zoeken):

kijken

nachschauen

kijken

nachsehen

naar een huis kijken

sich nach einer Wohnung umsehen

we zullen kijken of …

wir werden sehen, ob …

wij kijken niet op vijf minuten fig

es kommt uns nicht auf fünf Minuten an

3. kijken (zich vertonen):

kijken

aussehen

kijken

ausschauen

bang kijken

ängstlich aussehen

we zullen eens gaan kijken

das werden wir uns mal näher ansehen

hij komt pas kijken

er ist noch unerfahren

oma komt nog weleens kijken

Oma schaut ab und zu noch vorbei

niet zo nauw kijken

fünf gerade sein lassen

keel <kelen> [kel] N f

1. keel (deel van de hals):

keel

Kehle f

keel

Hals m

een dikke keel hebben

einen geschwollenen Hals haben

het hart bonst hem in de keel

das Herz schlägt ihm bis zum Hals hinauf

2. keel (keelgat):

keel

Kehle f

keel

Schlund m

iets niet door de keel kunnen krijgen

etw nicht hinunterbringen

de woorden bleven in mijn keel steken

die Worte blieben mir im Halse stecken

de keel schrapen

sich räuspern

dat werk hangt mij de keel uit

die Arbeit hängt mir zum Halse heraus

3. keel (stem(geluid)):

keel

Kehle f

een (grote) keel opzetten

lauthals schreien

4. keel (strot):

keel

Kehle f

keel

Gurgel f

iem naar de keel vliegen

jdm an die Gurgel springen

kees [kes]

kees

Spitz m

keet <keten> [ket] N f

Krach m

keet

Radau m

keet schoppen [o. trappen ]

randalieren

kelk <kelk|en> [kɛlk] N m

1. kelk (drinkglas):

kelk

Kelch m

de kelk is aan hem voorbij gegaan fig

der Kelch ist an ihm vorübergegangen

2. kelk (bloem(kroon)):

kelk

Kelch m

kelk

Blütenkelch m

kei <kei|en> [kɛi] N m

1. kei (rolsteen):

kei

Kiesel m

2. kei (kassei):

kei

Kopfstein m

iem op de keien zetten fig

jdn auf die Straße setzen

3. kei (persoon):

kei

Könner m

Jan is een kei in wiskunde

Jan ist ein Ass in Mathematik

4. kei (zwerfblok):

kei

Findling m

de Amersfoortse kei

der Findling von Amersfoort

keu <keu|s, keu|en> [kø] N f (biljartstok)

keu

Billardstock m

keu

Queue nt

keus <keuzen> [køs] N f

1. keus (het kiezen):

keus

Wahl f

een keus maken

eine Wahl treffen

er is geen keus

es gibt keine Alternative

hij had geen (andere) keus

ihm blieb keine andere Wahl

een goede keus

eine gute Wahl

iem de keus laten

jdm die Wahl (über)lassen

naar keus

je nach Wahl

iem voor de keus stellen

jdn vor die Wahl stellen

hij liet zijn keus vallen op iets/iem

seine Wahl fiel auf etw/jdn

aan jou de keus

du hast die Wahl

aan jou de keus

die Entscheidung liegt bei dir

voor de keus staan

vor der Wahl stehen

2. keus (sortering):

keus

Auswahl f

eerste/tweede keus

erste/zweite Wahl f

een grote keus

eine reiche Auswahl

pè·re [pɛːrə] N m geen pl

père

Pater m

are <are|n> [arə] N f

are

Ar nt nt m

ure <uren> [yrə] N f

te(r) elfder ure

in letzter Minute

te(r) elfder ure

auf den letzten Drücker inf

koer <koer|en> [kur] N m

1. koer Belg (binnenplaats):

koer

Hof m

koer

Innenhof m

2. koer Belg (schoolplein):

koer

Schulhof m

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „kere“ in the Dutch » German Dictionary

kerk <kerk|en> [kɛrk] N f

1. kerk (kerkgebouw, gemeenschap):

2. kerk (kerkdienst):

kerf <kerven> [kɛrf] N f

kern <kern|en> [kɛrn] N f ook fig

kers2 <kers|en> [kɛrs] N f (vrucht)

ere N f

ere → eer¹

See also eer , eer , eer

eer3 [er] CONJ

1. eer (alvorens):

2. eer (tot):

eer2 [er] ADV

1. eer (vroeger):

2. eer (veeleer):

eer1 [er] N f geen pl

1. eer (achting, roem):

2. eer (eerbetoon, hulde):

3. eer (hoog aanzien):

4. eer (kuisheid):

He·re N m

Here → Heer

See also Heer

Heer <Heren> [her] N m

keer <keren> [ker] N m

1. keer (maal):

2. keer (wending):

3. keer (terugkeer):

keur <keur|en> [kør] N f

1. keur (stempelmerk):

2. keur (selectie):

keek VB

keek 3. pers sing imp van kijken¹, kijken²

See also kijken , kijken

kij·ken2 <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] VB trans (bekijken)

kij·ken1 <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] VB intr

1. kijken (de ogen gebruiken):

2. kijken (zoeken):

3. kijken (zich vertonen):

keel <kelen> [kel] N f

1. keel (deel van de hals):

2. keel (keelgat):

3. keel (stem(geluid)):

4. keel (strot):

kees [kes]

keet <keten> [ket] N f

1. keet (loods):

2. keet (rommel):

3. keet (herrie):

kelk <kelk|en> [kɛlk] N m

1. kelk (drinkglas):

2. kelk (bloem(kroon)):

kei <kei|en> [kɛi] N m

1. kei (rolsteen):

2. kei (kassei):

3. kei (persoon):

4. kei (zwerfblok):

keu <keu|s, keu|en> [kø] N f (biljartstok)

keus <keuzen> [køs] N f

1. keus (het kiezen):

2. keus (sortering):

pè·re [pɛːrə] N m geen pl

are <are|n> [arə] N f

ure <uren> [yrə] N f

koer <koer|en> [kur] N m

1. koer Belg (binnenplaats):

2. koer Belg (schoolplein):

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

kers² <kers|en> [kɛrs] N f (vrucht)

eer³ [er] CONJ

eer² [er] ADV

eer¹ [er] N f geen pl

kij·ken² <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] VB trans (bekijken)

kij·ken¹ <keek, h. gekeken> [kɛikə(n)] VB intr